Qàder (Goddelijke Beschikking)

Je zou dan ofwel, zoals de volgers van de Djabrijja, moeten aannemen dat zowel de oorzaak als het gevolg onafhankelijk van elkaar door qàder zijn bepaald, ofwel, zoals de volgers van de Mutazila, qàder moeten ontkennen en je aansluiten bij de dwalende sekten door de leer van Ehlus-sunnet wel-djemaat te verwerpen.

 

Daarom zeggen wij, de volgers van de waarheid: “Als hij niet had geschoten, dan zou zijn dood voor ons onbekend gebleven zijn.” De volgers van de Djabrijja zeggen: “Als hij niet had geschoten, zou hij niettemin gestorven zijn.” De volgers van de Mutazila zeggen: “Als hij niet had geschoten, zou hij niet gestorven zijn.”

 

De zesde manier:[1] mayalān (de neiging om iets te doen), die de fundamentele basis vormt van de vrije wil van de mens, wordt volgens de Māturīdī-wetschool beschouwd als een emr-i itibarī (conceptuele zaak) en kan aan de dienaar worden toegeschreven. De Esh’arī-wetschool daarentegen beschouwde mayalān als een bestaand iets en schreef het daarom niet aan de dienaar toe, terwijl ze de controle over deze neiging wel als een emr-i itibarī beschouwden. Dit betekent dat ofwel de neiging zelf volgens de Māturīdī-wetschool, ofwel de controle erover volgens de Esh’arī-wetschool een emr-i itibarī is en geen extern bestaand iets.

 

Wat betreft emr-i itibarī, dit vereist geen illet-i tāmme voor zijn bestaan. Als illet-i tāmme bestaat, treedt het gevolg onvermijdelijk op. Dit betekent dat er geen ruimte meer is voor vrije wil, omdat het gevolg dan noodzakelijk en onvermijdelijk plaatsvindt.

 

Indien de meeste voorwaarden van de illet-i tāmme voor emr-i itibarī zich manifesteren, kan deze emr-i itibarī invloed uitoefenen. Wanneer de Koran bijvoorbeeld op dat moment tegen de mens zegt: ‘Dit is slecht, doe het niet’, kan de mens ervoor kiezen het na te laten.

 

Inderdaad, als de dienaar de schepper van zijn daden zou zijn en de macht had om te scheppen, dan zou zijn vrije wil ophouden te bestaan. Want volgens het principe

مَالَمْ يَجِبْ لَمْ يُوجَدْ

binnen ilm al-usūl wa al-hikma komt iets niet tot bestaan als zijn bestaan niet noodzakelijk is. Dus iets kan pas bestaan wanneer illet-i tāmme aanwezig is. Wat illet-i tāmme betreft, deze vereist noodzakelijkerwijs het bestaan van het gevolg, waardoor er geen ruimte meer overblijft voor de vrije wil.

 

De stelling: ‘Een voorkeur zonder een reden voor die voorkeur is onmogelijk’ is een van de fundamentele principes van de methodologie van ilm-i kelām. De vrije wil van de mens, die we als emr-i itibarī aanduiden, kan echter kiezen om iets wel of niet te doen. Indien er geen reden bestaat voor die voorkeur, dan kan de vrije wil van de mens alsnog de ene optie verkiezen boven de andere, terwijl er geen verschil tussen beide is. Deze bewering is echter in strijd met dit fundamentele principe van de methodologie van ilm-i kelām.

Het antwoord: een voorkeur zonder degene die de voorkeur geeft, is onmogelijk. Zonder een oorzaak die de voorkeur teweegbrengt, kan er geen voorkeur zijn. Echter, een voorkeur zonder een dwingende reden voor die voorkeur is wel mogelijk en komt daadwerkelijk voor. De wil is immers een eigenschap, en het is de aard van deze eigenschap om een keuze te maken, zelfs zonder absolute noodzaak.


 

[1] Deze waarheid is uitsluitend bestemd voor zeer nauwgezette geleerden.