Bezuiniging in de Islam

In deze tijden van armoede en ontbering voelen degenen met een geweten diep mee met het lijden van de behoeftigen en hongerigen, omdat zij hun medemensen zien lijden. Het leed dat zij zien, verstoort het plezier dat ze halen uit het geld dat ze op ongeoorloofde wijze hebben verworven. In deze buitengewone tijden is het noodzakelijk om, als het gaat om twijfelachtige goederen en voedsel, tevreden te zijn met het absolute minimum. Zoals het principe

اِنَّ الضَّرُورَةَ تُقَدَّرُ بِقَدْرِهَا

benadrukt, dient men slechts een absoluut noodzakelijk deel van de ongeoorloofde middelen te gebruiken en niet meer dan dat. Het is inderdaad toegestaan voor iemand die geen andere optie heeft om als noodoplossing onrein vlees te nuttigen, maar slechts genoeg om in leven te blijven en niet om verzadigd te raken. Eveneens is het ongepast om in het bijzijn van honderd hongerige mensen onbelemmerd te genieten van buitensporige hoeveelheden voedsel.

 

De volgende gebeurtenis illustreert dat bezuiniging een bron is van zelfrespect en volmaaktheid:

 

Op een dag organiseerde Hātim at-Tāiyy, wereldwijd bekend om zijn vrijgevigheid, een groots feestmaal. Nadat hij zijn gasten had overladen met geschenken, begaf hij zich naar de woestijn om wat frisse lucht te halen. Daar trof hij een arme ouderling aan wiens rug bekrast en bloedend was door doornige struiken en distels. Hātim zei tegen hem: “Hātim at-Tāiyy organiseert een grandioos feestmaal en deelt geschenken uit. Doe ook mee aan het feestmaal. In plaats van doornige struiken ter waarde van vijftig cent zul je vijftig euro ontvangen.”