Het Geloof en de Mens

Het tweede punt

 

De mens heeft twee kanten. Het eerste betreft zijn materiële en zelfzuchtige kant en is gericht op het wereldse leven. Zijn andere kant betreft zijn dienaarschap en richt zich op het eeuwige leven. 

 

Gezien zijn eerste kant is hij een zodanig hulpeloos schepsel, dat zijn kapitaal uit een zeer geringe zwakke wil, een zeer beperkt vermogen tot macht, een snel uitdovend leven, een snel voorbijgaande tijdspanne en een snel bedervend klein lichaam bestaat. Naast deze toestand waarin hij zich bevindt, is hij tegelijkertijd een gevoelig en kwetsbaar individu onder de talloze individuen uit de ontelbare soorten schepselen in het universum.

 

Gezien zijn tweede kant, vooral ten opzichte van het tonen van zijn behoeftigheid en machteloosheid jegens Allah, bezit hij een enorme omvattendheid en een bijzonder grote waarde. Fātir-i Hakīm heeft immers de mens met een oneindig grote machteloosheid en een grenzeloos uitgestrekte behoeftigheid uitgerust zodat hij een omvangrijke spiegel kan zijn voor de onbegrensde verschijningen van Zijn oneindige macht en genade en van Zijn onuitputtelijke rijkdom en vrijgevigheid.