Het Geloof en de Mens

Inderdaad, o mens! Je bent met betrekking tot jouw lichamelijke kant en tot jouw dierlijke verlangens een klein en onbeduidend individu, een behoeftig schepsel en een zwak levend wezen dat aan grenzeloze tegenslagen wordt blootgesteld en aan de aanvallen van ontelbare vijanden blootstaat. 

 

Echter, ten opzichte van jouw menselijkheid -die het licht van de liefde aan Allah, de verlichting van de īmān en jouw ontwikkeling aan de hand van de onderrichting van de Islam in zich herbergt- ben jij een dienaar van Allah die een sultan is voor de gehele schepping, een klein individu dat belangrijke opdrachten verricht, een nietig schepsel dat als een hooggeplaatste toezichthouder met een uitgestrekte reikwijdte dient. Jij kan dus zeggen: “Mijn Rabb-i Rahīm heeft voor mij de wereld tot een verblijfplaats gemaakt. De maan en de zon zijn de lampen ervan. Hij maakt de lente als een rozenboeket en de zomer als een tafel van gunsten. Bovendien heeft Hij de dieren als mijn bediendes aangesteld en de planten als een benodigde versiering van mijn verblijfplaats aangewezen.”       

 

Kortom, indien jij aan je nefs en aan de duivel gehoor geeft, daal je af in esfel-i sāfilīn. Indien je daarentegen naar de waarheid en de Koran luistert, dan zal je naar alā-yi illiyyīn stijgen en een verheven dienaar worden die te midden van de gehele schepping over een verheven positie beschikt.