Het Geloof en de Mens

Inderdaad, degene die op zijn ego vertrouwt en zich in de duisternis van godvergetelheid en dwaling bevindt, lijkt op mij -in de eerste toestand- waarin ik me verkeerde in het denkbeeldige verhaal. Met zijn gebrekkige en misleidende kennis die met een zaklantaarn overeenkomt, ziet hij het verleden als een zeer grote begraafplaats waar de overledenen in de duisternis van non-existentie belanden. In zijn ogen is de toekomst een vreselijke plaats, waar alles van toeval afhangt. Hij beschouwt alle heftige gebeurtenissen die met het bevel van de alwijze Genadevolle tot stand komen als doelloze vreselijke voorvallen. Zodoende belandt hij in een duisternis wiens toestand met het volgende vers is verkondigd:  

وَالَّذٖينَ كَفَرُٓوا اَوْلِيَٓاؤُهُمُ الطَّاغُوتُ يُخْرِجُونَهُمْ مِنَ النُّورِ اِلَى الظُّلُمَاتِِ

 

Indien de leiding van Allah hem bereikt, de īmān zijn hart binnentreedt, zijn opstandigheid jegens Allah zoals die van de farao afbreekt en indien hij aan het boek van Allah gehoor geeft, dan zal hij op mij lijken in de tweede toestand van het verhaal. Op dat moment zal het universum zo helder zijn als daglicht, omdat het met het licht van Allah wordt vervuld. Het is alsof het universum de betekenis van het vers

اَللّٰهُ نُورُ السَّمٰوَاتِ وَالْاَرْضِ

weergeeft. Dan zal het verleden voor hem niet als een grote begraafplaats ogen. Hij zal met de ogen van het hart zien dat de zuivere zielen van het verleden elke eeuw onder de leiding van een profeet of een ewliyā, groepsgewijs hun verplichtingen jegens Allah hebben vervuld, Allahu-Akbar hebben uitgeroepen en om de verhevene gelukzaligheid te bereiken naar de toekomst (ālem-i berzakh) zijn overgestapt.