Het Geloof en de Mens

Dat wil zeggen dat de oorspronkelijke taak van een dier niet bestaat uit het opdoen van kennis om zich te verbeteren, noch uit het leren van iets om zich te ontwikkelen, noch uit het tonen van zijn machteloosheid om hulp te vragen, noch uit het verrichten van smeekbeden. De taak van een dier bestaat veeleer uit zijn werkzaamheden en het vervullen van zijn verantwoordelijkheden in overeenstemming met zijn bekwaamheden en aanleg, waarmee hij zijn dienaarschap tegenover Allah vervult.

 

Wat de mens betreft, nadat hij naar deze wereld komt, heeft hij de behoefte om alles te leren, omdat hij niks weet over de benodigdheden van zijn leven en over hoe hij in deze benodigdheden kan voorzien. Hij is zelfs niet in staat om zijn levensvoorwaarden binnen twintig jaar volledig te begrijpen. Hoogstwaarschijnlijk duurt zijn behoefte om te leren tot het einde van zijn leven. Dat wil zeggen dat hij zeer machteloos en zwak is wanneer hij naar de wereld wordt gezonden. Pas na één à twee jaar kan hij op zijn benen staan en pas na zijn vijftiende kan hij onderscheid maken tussen wat goed en wat kwaad is. Zonder behulp van zijn medemens kan hij zijn voordelen niet opdoen en zich voor gevaren niet hoeden. 

 

Dit toont aan dat de natuurlijke taak van de mens uit het opdoen van kennis om zich te ontwikkelen, uit het verrichten van smeekbeden en uit het vervullen van dienaarschaap tegenover Allah bestaat. 

 

Dat wil zeggen dat hij zichzelf dient af te vragen: “Door Wiens barmhartigheid word ik met een zodanige wijsheid geleid? Wiens vrijgevigheid en gunstverlening is het waardoor ik met zo’n mededogen en genade opgevoed en verzorgd word?”