Éne (Het Ik): Het Grote Toevertrouwde

Inderdaad, hoe kan een dergelijk wijs principe van de profeetschap vergeleken worden met schijnbaar wijze, maar in werkelijkheid uiterst zinloze en betekenisloze principes, voortkomend uit een bedrieglijk schitterende filosofie die van ware wijsheid verstoken is?

 

Aangezien deze waarheid in de Tiende Waarheid van het Tiende Woord tot op zekere hoogte is uiteengezet, volstaan wij hier met deze korte aanduiding. Op basis van deze vier voorbeelden kunnen bovendien duizenden andere worden afgeleid. In het werk getiteld Lemaʿāt hebben wij op een deel daarvan reeds gewezen.

 

Inderdaad, het is vanwege deze bedrieglijke grondslagen en verontrustende gevolgen van de filosofie dat zelfs genieën onder de islamitische filosofen, zoals Ibn Sīnā en al-Fārābī, zich hebben laten misleiden door haar uiterlijke pracht en zich tot deze stroming hebben gewend – waardoor zij uiteindelijk niet meer dan de graad van een gewone gelovige konden bereiken. Zelfs een groot geleerde als Imām al-Ghazālī, de ‘Bewijs van de Islam’, heeft hun die graad niet eens toegekend.

 

Bovendien raakten de imams van de Mu‘tazila, die tot de geleerden van ilm-i kelām behoren, gefascineerd door de uiterlijke schoonheid van deze stroming. Doordat zij de rede tot hoogste autoriteit verhieven en zich serieus met deze filosofische richting inlieten, konden ook zij slechts de graad van een zondige en spiritueel onontwikkelde gelovige bereiken.

 

Ook kregen beroemde islamitische letterkundigen, zoals Abū al-Alā al-Maʿarrī – bekend om zijn pessimisme – en Omar Khayyām – bekend om zijn weemoedige klaagzangen – scherpe verwijten en beschuldigingen van rechtgeleide en volmaakte mensen, vanwege het genoegen dat zij putten uit de genietingen van die filosofische stroming die de nafs-i emmāra strelen. Zij kregen, als een klap in het gezicht, de beschuldiging toegeslingerd: ‘Jullie misdragen je, jullie wijken af van het rechte pad, en jullie brengen afvalligen voort.’

 

Bovendien brengen de verderfelijke grondslagen van de filosofie het volgende voort: hoewel ène in wezen een uiterst zwakke en vluchtige entiteit is – als lucht, zonder vaste vorm of kracht – wordt het, vanuit het verduisterde perspectief van de filosofie, voorgesteld alsof het over een zelfstandige substantie beschikt, en condenseert het, als mist, geleidelijk tot een vloeibare fase. Daarna verhardt het tot een vaste, verstarde toestand, door voortdurende betrokkenheid bij het materiële en door achteloosheid en ontkenning van Allah. Vervolgens raakt het vertroebeld door opstandigheid, totdat het uiteindelijk zijn doorzichtigheid verliest, steeds dikker wordt, en ten slotte zijn eigenaar verslindt. Nadien zwelt het op met de gedachten van de mensheid. Uiteindelijk vergelijkt het zich met andere mensen en zelfs met oorzaken, en kent het – ondanks dat zij dit afwijzen en zich er juist van distantiëren – aan hen allen een vorm van deelgenootschap toe.