Éne (Het Ik): Het Grote Toevertrouwde
Inderdaad, het is alsof de duivels met de snavel en klauw van èneHet ik; de kern van de mens die de grondslag vormt voor het toe-eigenen van iets – zoals bezit, identiteit en eigenschappen – aan het zelf. de rede van hun ongelovige filosofen optillen en in de afgronden van dwaling werpen en verstrooien. ÈneHet ik; de kern van de mens die de grondslag vormt voor het toe-eigenen van iets – zoals bezit, identiteit en eigenschappen – aan het zelf. in de mens, die als een kleine wereld fungeert, is te vergelijken met de natuur in de grote wereld: beiden kunnen als afgoden dienen.
فَمَنْ يَكْفُرْ بِالطَّاغُوتِ وَيُؤْمِنْ بِاللّٰهِ فَقَدِ اسْتَمْسَكَ بِالْعُرْوَةِ الْوُثْقٰى لاَ انْفِصَامَ لَهَا وَاللّٰهُ سَمِيعٌ عَلِيمٌ Waarlijk, wie de afgoden verwerpt en in Allah gelooft, heeft zich vastgeklampt aan het stevige, onbreekbare houvast – en Allah is Alhorend, Alwetend. – De Koran 2:256
Om de voornoemde waarheid te verhelderen, zal ik hier een parabel toelichten die ik eerder in Lemaʿāt heb opgeschreven, in de vorm van een half-poëtische, allegorische reis.
Acht jaar vóór het opstellen van deze verhandeling, tijdens de gezegende maand Ramadan in Istanbul – in de periode waarin de door filosofie beïnvloede Oude Said op het punt stond over te gaan in de Nieuwe Said – dacht ik na over de drie wegen waarnaar wordt verwezen in het volgende vers aan het einde van Soera al-Fatiha:
صِرَاطَ الَّذِينَ اَنْعَمْتَ عَلَيْهِمْ غَيْرِ الْمَغْضُوب Niet die op wie toorn is nedergedaald ِ عَلَيْهِمْ وَلاَ الضَّاۤلِّين Noch degenen die dwalen َ De weg van degenen aan wie U Uw gunsten hebt geschonken – niet die van hen op wie Uw toorn is neergedaald, noch van hen die zijn afgedwaald. – De Koran 1:7
Op dat moment zag ik een droomachtig visioen – een denkbeeldig voorval dat op een droom leek.
Ik bevond mij op een uitgestrekte woestijnvlakte. Een dikke, sombere en verstikkende laag wolken had het gehele aardoppervlak bedekt. Er was geen zuchtje wind, geen licht, geen levenswater – niets van dat alles was aanwezig. Ik stelde mij voor dat overal verschrikkelijke wezens zwierven: schadelijke en angstaanjagende schepsels, dreigend en vervreemdend.
Er kwam in mijn hart op dat zich aan de andere kant van deze vlakte licht, een zachte bries en levenswater bevonden – en dat ik daarheen moest gaan. Toen zag ik dat ik onvrijwillig in die richting werd geleid. Ik werd een tunnelachtige grot in de aarde binnengeloodst. Gaandeweg begon ik aan een reis door het binnenste van de aarde.
Ik merkte dat velen vóór mij deze ondergrondse weg waren gegaan. Ze waren op talloze plaatsen vastgelopen en konden niet verder komen. Ik zag hun voetsporen. Van tijd tot tijd vernam ik de stemmen van sommigen van hen, maar uiteindelijk verstomden zij.