De Wonderen van Muhammed (saw)

Dit wonder van gezegende overvloed, dat door zo’n verlichte keten van overleveraars aan ons is overgeleverd, dient jou tevreden te stellen alsof je het met eigen ogen aanschouwt. Inderdaad, zelfs de satan kan in deze aangelegenheden geen uitvluchten en smoesjes meer bedenken.

 

Het dertiende voorbeeld

 

Op grond van verschillende bronnen, mede van Omar ibn-i Khattāb, leveren trouwhartige imams als Ebu Dāwud, Ahmed ibn Hanbel en imam Beyhāqī van Dukeyn el-Ahmas ibn Sa’īd el-Muzeyn, van Numan ibn Muqarrin el-Ahmasiy el-Muzeyn, die tezamen met zijn zes broers vereerd werd met een gesprek met de profeet en tot de ashāb behoorde, en van Djerīr over dat Rasūl-i Ekram Aleyhissalāt Wesselām aan Omar het volgende heeft opgedragen: “Voorzie de naderende vierhonderd ruiters van de stam van Ahmas van proviand voor hun reis.” Omar (ra) antwoordde hem: “O boodschapper van Allah! Alles wat wij nog voorradig hebben, zou bij elkaar gevoegd niet meer dan een paar sa wegen en zo groot zijn als een zittend kameelkalf.” Hierop zei de profeet: “Vertrek en voorzie hen ervan.” Omar vertrok en gaf de ruiters van deze halve lading dadels proviand voor de reis, althans toereikend voor vierhonderd ruiters. En Omar (ra) zei toen: “Er was nog altijd de oude hoeveelheid overgebleven alsof er helemaal niets van was weggenomen!”

 

Voorwaar, dit wonder met betrekking tot zegenrijkheid kwam in verband met vierhonderd man en bovenal met Omar (ra) tot stand. Zij zijn degenen op wie de correctheid van deze gebeurtenis berust. Hun zwijgen is de bevestiging ervan. Dus tracht je niet van de geloofwaardigheid van deze overleveringen af te wenden door te zeggen dat het hier één a twee khaber-i wāhid betreft. En zelfs indien zulke gebeurtenissen op khaber-i wāhid zouden berusten, zouden ze niettemin nog altijd de overtuigingskracht bezitten van een mānewī tewātur.

 

Het veertiende voorbeeld

 

De Kutūb-u Sahīha, in het bijzonder Bukhārī en Muslim, vermelden het volgende:

 

Toen de vader van Djābir (ra) stierf, liet hij hoge schulden achter. Tevens waren de schuldeisers de joden. Djābir bood alle bezittingen van zijn vader aan hen als schuldaflossing aan, maar dat accepteerden zij niet. Zelfs de opbrengst van zijn tuin zou na enkele oogstjaren nog niet toereikend zijn om alle schulden af te betalen.