De Miradj (De Hemelreis van de Profeet)

Uit de grote schatten van het verheven vers

سُبْحَانَ الَّذِىۤ اَسْرٰى بِعَبْدِهِ لَيْلاً مِنَ الْمَسْجِدِ الْحَرَامِ اِلَى الْمَسْجِدِ اْلاَقْصَا الَّذِى بَارَكْنَا حَوْ لَهُ لِنُرِيَهُ مِنْ اٰيَاتِنَاۤ اِنَّهُ هُوَ السَّمِيعُ الْبَصِير

zullen wij – zoals uitgelegd in het Vijfentwintigste Woord – slechts twee aanwijzingen aanhalen die besloten liggen in het persoonlijk voornaamwoord هُ (Hij) binnen het woord اِنَّهُ (waarlijk, Hij), en die rusten op een verfijnd principe van balāgha, omdat deze twee aanwijzingen verband houden met ons onderwerp.

 

Inderdaad, nadat de Koran de nachtreis (Isrā’) van de Eerbiedwaardige Geliefde van Allah (moge de meest volmaakte vrede en zegeningen met hem zijn) van de Masdjid el-Harām naar de Masdjid el-Aqsā heeft vermeld, wat tevens het beginpunt van zijn Miradj vormt, verkondigt hij:

اِنَّهُ هُوَ السَّمِيعُ الْبَصِير

Het persoonlijk voornaamwoord هُ (Hij) in het woord اِنَّهُ verwijst, in dit vers – dat wijst op het eindpunt van de Miradj, die ook in Soera en-Nedjm wordt verkondigd– ófwel naar Allah, ófwel naar de Profeet.

 

Uitgaande van de aanname dat het voornaamwoord naar de Profeet (saw) verwijst, drukt het vers – in overeenstemming met de principes van balāgha en de contextuele samenhang – het volgende uit:

 

“In deze ogenschijnlijk persoonlijke reis ligt een universele reis besloten, een alomvattende hemelvaart. Daarmee drukt het vers uit dat hij – tot aan Sidrat-i Muntahā en zelfs tot Qāb-i Qawseyn – op elk niveau van de Goddelijke Namen de tekenen van zijn Heer en de wonderen van Zijn schepping heeft aanschouwd en beluisterd, die zich aan zijn ogen en oren hebben voorgedaan.”