Ouderdom: Troostende Hopen

“Weet dat deze begraafplaats die jou omringt, honderd maal Istanbul in zich bevat. Immers, honderd keer heeft Istanbul zich in deze begraafplaats geleegd. En jij, die in deze stad verblijft, kan niet ontkomen aan het bevel van de Almachtige Rechter, Die al haar bewoners hierheen heeft overgebracht. Ook jij zult hier komen.”

 

Ik verliet de begraafplaats en ging, met deze ontzagwekkende gedachte in mijn geest, naar een kleine kamer in de Eyup Sultan-moskee, waar ik al vaak had verbleven. Daar dacht ik na:

 

Ik ben in drie opzichten een gast. Zoals ik een gast ben in deze kamer, ben ik ook een gast in Istanbul, en evenzeer een gast in deze wereld. Een gast moet aan zijn reis denken. Zoals ik op een dag uit deze kamer zal vertrekken, zo zal ik op een dag ook uit Istanbul vertrekken, en op een andere dag uit deze wereld.

 

In die toestand drukte een diepe, smartelijke droefheid op mijn hart. Want ik verloor niet slechts één of twee vrienden; ik besefte dat ik afscheid moest nemen van talloze geliefde vrienden in Istanbul, en ook van Istanbul zelf, waar ik zo veel van houd. En zoals ik afscheid moest nemen van ontelbaar vele vrienden in de wereld, zo moest ik ook afscheid nemen van de prachtige wereld die ik liefhad en die mij had gefascineerd. Terwijl ik hierover nadacht, keerde ik opnieuw terug naar die hoge plek op de begraafplaats.

 

Aangezien ik af en toe naar de bioscoop ging om er lering uit te trekken, gebeurde het dat de mensen die ik nu in Istanbul zag, mij plotseling voorkwamen als wandelende doden – net als in de bioscoop, waar men beelden uit het verleden tot leven brengt en de doden levend laat rondgaan.

 

Mijn verbeelding sprak tot mij:

 

“Aangezien een deel van degenen die in deze begraafplaats liggen, in de bioscoop levend en lopend lijken, moet jij degenen die nu nog leven – maar onvermijdelijk ook eens in deze begraafplaats zullen worden bijgezet – zien als mensen die reeds gestorven zijn en hier hun graven al hebben. Ook zij zijn in feite wandelende doden.”

 

Maar door het licht van de Koran en de leiding van Ghaws-i Azam, Sjeik Ghilāni, veranderde die droevige gemoedstoestand in een toestand van vreugde en verlichting.

 

Dat licht uit de Koran bracht mij het volgende in herinnering:

 

“Toen jij eens in gevangenschap verkeerde, in het noordoosten van Rusland, in Kostroma, had je daar een paar medegevangenen, de officieren, als vrienden. Je wist dat zij ooit naar Istanbul zouden terugkeren. Als iemand je toen had gevraagd: ‘Wil jij in Kostroma blijven, of ga je liever naar Istanbul?’, dan zou je, als je ook maar een greintje verstand had, met blijdschap hebben gekozen om naar Istanbul te gaan. Want van jouw duizend vrienden zijn er negenhonderdnegenennegentig al daar, in Istanbul. Slechts enkelen zijn nog hier, en ook zij zullen daarheen vertrekken. Naar Istanbul gaan is voor jou dus geen droevig afscheid, maar een vreugdevolle hereniging. En was je niet gelukkig toen je aankwam? Je was immers bevrijd van de duistere, lange nachten en de koude, stormachtige winters van dat vijandige land, waarna je aankwam in het paradijsachtige Istanbul.