Ouderdom: Troostende Hopen

Bijvoorbeeld, de ambtenaren die ons een maand lang hadden bespied, konden niets vinden om ons ergens van te beschuldigen. Toen schreven zij een briefje waarin stond: De bediende van Said heeft uit een winkel wijn gekocht en het hem gebracht. Maar zij konden niemand vinden die bereid was dat briefje te ondertekenen. Uiteindelijk grepen zij een vreemdeling, een dronkaard, en zeiden dreigend tegen hem:

 

“Kom, onderteken dit.”

 

Maar hij zei:

 

“A‘ūdhu billāh! Wie kan zo’n absurde leugen ondertekenen?”

 

En zo werden ze gedwongen het briefje te verscheuren.

 

Een tweede voorbeeld: een man die ik niet kende – en die ik tot op de dag van vandaag nog steeds niet ken – had zijn paard ter beschikking gesteld om mij ermee te laten rondrijden. In de zomer reed ik er bijna elke dag één à twee uur mee, om wat frisse lucht te nemen ter verlichting van mijn klachten. Ik had beloofd om de eigenaar van het paard en de koets boeken ter waarde van vijftig lira te geven, zodat mijn principe – niets van iemand aannemen zonder de waarde ervan te vergoeden – niet geschonden zou worden en ik bij niemand in dank-schuld zou blijven. Is er in deze handeling ook maar de geringste fout of onjuistheid?

 

Toch vroegen de gouverneur, de gerechtelijke autoriteiten, de gendarmerie en de politie wel vijftig keer aan ons: “Van wie is dat paard?”, alsof het zou gaan om een grote politieke kwestie, of een zaak die de openbare orde raakt!

 

Zelfs om deze zinloze ondervragingen te doen stoppen, zeiden twee mannen – uit eergevoel – de één: “Het paard is van mij,” en de ander: “De koets is van mij,” waarop zij samen met mij werden gearresteerd.

 

Aan de hand van dergelijke voorbeelden zagen wij – lachend en huilend tegelijk, als toeschouwers van kinderlijk speelgoed – dat degenen die zich tegen de Risale-i Nur en haar studenten keren, zichzelf belachelijk maken.

 

Een fijn gesprek uit deze voorbeelden is als volgt:

 

Voordat ik mijn arrestatiebrief had gezien, waarop als reden ‘het verstoren van de openbare veiligheid’ stond, zei ik tegen de officier van justitie:

 

“Gisteravond heb ik u belasterd. Want tegen een politieagent die mij ondervroeg namens de politiechef, zei ik: ‘Als ik niet méér dienst heb bewezen aan de openbare veiligheid van dit land dan duizend officieren van justitie en duizend politiechefs – drie keer zeg ik het – moge Allah mij dan verdoemen.’”

 

Later, onder deze omstandigheden, in deze kou, terwijl ik juist het meest behoefte had aan rust, warmte en afstand van wereldse zorgen, werd ik op zo’n vijandige en doelbewuste manier blootgesteld aan verbanning, afzondering, arrestatie en druk, dat er een hevige verontwaardiging en woede in mij opkwam jegens degenen die dit veroorzaakten. Toen kwam een goddelijke bijstand mij te hulp en werd er in mijn hart geïnspireerd: