Ouderdom: Troostende Hopen

Elfde Hoop


Na mijn terugkeer uit gevangenschap verbleef ik, samen met mijn inmiddels overleden neef Abdurrahman, in een herenhuis op de Çamlıca-heuvel in Istanbul. Vanuit het oogpunt van het wereldse leven kon deze periode wel als het gelukkigste deel van mijn leven worden beschouwd. Want ik was bevrijd uit gevangenschap, en in de Dārul-Hikmet-i Islāmiyya was ik, op een wijze die geheel aansloot bij mijn wetenschappelijke roeping, erin geslaagd kennis uit te dragen. De eer en waardering die mij daarbij ten deel vielen, waren meer dan ik verdiende.

 

Ik woonde in Çamlıca, de mooiste plek van Istanbul. Alles in mijn leven leek volmaakt. Mijn inmiddels overleden neef Abdurrahman was bij mij – buitengewoon intelligent en toegewijd, tegelijk mijn leerling, helper, schrijver en geestelijke zoon. Terwijl ik mij in de wereld gelukkiger waande dan wie dan ook, keek ik eens in de spiegel en zag grijze haren in mijn haar en baard.

 

Plotseling kwam dezelfde geestelijke ontwaking die ik tijdens mijn gevangenschap in de moskee van Kostroma had beleefd, opnieuw in mij op. Als gevolg daarvan begon ik de zaken en omstandigheden waaraan ik innerlijk gehecht was en die ik had beschouwd als bronnen van werelds geluk, te onderzoeken.

 

Wat ik ook onderzocht, ik zag dat het vergankelijk en misleidend was, en niet de moeite waard om eraan gehecht te zijn.

 

In die tijd zag ik bovendien bij een vriend, die ik als de trouwste beschouwde, een onverwachte ontrouw en een onvoorstelbare onbetrouwbaarheid. Toen begon ik afkeer te voelen van het wereldse leven. En ik sprak tot mijn hart:

 

“Ben ik dan geheel en al misleid geweest? Ik zie dat velen met afgunst kijken naar onze toestand, die in werkelijkheid beklagenswaardig is. Zijn al deze mensen dan dwaas geworden? Of ben ik het zelf die dwaas aan het worden is, omdat ik deze wereldminnende mensen als dwazen beschouw?”

 

Hoe dan ook...

 

Dankzij de sterke innerlijke ontwaking die de ouderdom mij bracht, zag ik allereerst de vergankelijkheid van al het wereldse waaraan ik gehecht was. Ik keek naar mijzelf en zag dat ik uiterst machteloos was. Toen sprak mijn ziel, die naar eeuwigheid verlangde en verstrikt was geraakt in het vergankelijke, in de waan dat het onsterfelijk was:

 

Aangezien ik lichamelijk vergankelijk ben, wat voor voordeel kan ik dan krijgen van anderen die eveneens vergankelijk zijn? En aangezien ik machteloos ben, wat kan ik verwachten van anderen die even machteloos zijn als ik? Ik zei: De enige die mijn kwalen kan genezen, is de Bāqī-i Sermedī, Qadīr-i Ezèlī. Zo begon ik te zoeken.

 

Allereerst wendde ik mij tot de kennis die ik tot dan toe had opgedaan, op zoek naar troost en hoop.