Ouderdom: Troostende Hopen

Daarna arresteerden zij mij, onder zeer onbenullige voorwendselen, in de strengste winterdagen en sloten zij mij op in een grote, ijskoude cel, twee dagen zonder kachel, in volledige afzondering.

 

Hoewel ik in mijn kleine kamer meerdere keren per dag de kachel stookte en altijd vuur in mijn komfoor had, was dat – door mijn zwakte en ziekte – nauwelijks voldoende om mij op de been te houden. Nu, in deze toestand, terwijl ik van de kou rilde en tegelijk worstelde onder hevige benauwdheid en verontwaardiging, ontsloot zich door een goddelijke bijstand een waarheid in mijn hart en ziel:

 

“Jij hebt de gevangenis de naam Madrassa al-Yūsufiyya gegeven. En in Denizli hebben jullie – ondanks al jullie moeilijkheden – duizendmaal meer vreugde dan beproeving ervaren, doordat jullie geestelijke winst vonden, de gevangenen uit de Risale-i Nur konden profiteren, en de Risale-i Nur zich in de grote instellingen verspreidde. Daarom leidt die beproeving jullie er niet toe te klagen, maar juist om duizenden keren dankbaarheid te betuigen.

 

Elke uur van jullie gevangenschap en moeite werd als tien uur aanbidding; het maakte die vergankelijke uren blijvend. InshaAllah zullen in deze derde Madrassa al-Yūsufiyya de gevangenen uit de Risale-i Nur profiteren en troost vinden, en zal dit jouw koude en zware leed verwarmen en omzetten in vreugden.

 

Als de mensen op wie jij verontwaardigd bent misleid zijn, dan doen zij jou onrecht aan zonder het te beseffen; zij zijn jouw woede niet waard. Maar als zij willens en wetens, uit kwade wil en in dienst van dwaling, jou pijn doen en je kwellen, dan zullen zij zeer binnenkort door de eeuwige terechtstelling van de dood de eenzame cel van het graf binnengaan en daar een blijvende, pijnlijke kwelling ondergaan. Door hun onrecht verdien jij beloning, vereeuwig je jouw vergankelijke uren, ervaar je geestelijke vreugde, en verricht je jouw religieuze en wetenschappelijke taken met oprechtheid.”

 

Hierop riep ik met al mijn kracht: “Alhamdulillāh.”

 

Met mijn menselijke aard kreeg ik medelijden met die onrechtplegers en bad: “O mijn Heer, leid hen naar het rechte pad.”

 

Zoals ik in mijn verklaring aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken heb geschreven, waren hun handelingen in tien opzichten onwettig, en waren deze onderdrukkers, die in naam van de wet juist wetteloosheid begingen, in werkelijkheid zelf de ware schuldigen. De voorwendsels die zij zochten waren zó belachelijk dat zij de hoorders aan het lachen maakten en de rechtvaardigen tot tranen brachten. Hiermee toonden zij duidelijk dat zij geen enkele wettelijke of rechtmatige grond vinden om zich tegen de Risale-i Nur en haar studenten te keren, en daarom vervallen zij in dwaasheid.