Ouderdom: Troostende Hopen

Mijn nafs, die ooit verliefd was op de aardse genoegens, begon in plaats daarvan geestelijke vreugden te zoeken. In de ouderdom, die in de ogen van de achteloze mensen koud, zwaar en onaangenaam lijkt, verlangde ik naar troost en licht.

 

Alle lof zij Allah! Honderdduizendmaal dank aan Hem dat ik, in plaats van die valse, smaakloze en vergankelijke wereldse genietingen, in Lā ilāha illā Hū en in het licht van de eenheid van Allah, de ware, blijvende en zoete vreugden van het geloof vond. En de ouderdom, die in de ogen van achteloze mensen koud en zwaar lijkt, zag ik dankzij dat licht van tawhīd als licht, warm en stralend.

 

O bejaarde broeders en zusters!

 

Aangezien jullie geloven, en aangezien er in jullie leven gebed en aanbidding aanwezig zijn, die het geloof verlichten en tot bloei brengen, kunnen jullie je ouderdom beschouwen als een eeuwige jeugd. Want juist daardoor kunnen jullie een ware, eeuwige jeugd verwerven. De werkelijk koude, zware, lelijke, duistere en pijnlijke ouderdom behoort toe aan de ongelovigen. Zelfs hun jeugd, net als hun ouderdom, is koud, zwaar en duister. Zij zijn het die moeten wenen en uitroepen: “O, wat een spijt! O, wat een verlies!” Maar jullie, eerbiedwaardige en gelovige ouderen, behoren te zeggen:

 

ٱلْحَمْدُ لِلّٰهِ عَلَى كُلِّ حَالٍ

 

Wees daarom dankbaar en verheugd.

 

 

Twaalfde Hoop

 

Eens werd ik, onder het voorwendsel van ballingschap, naar het dorp Barla in de provincie Isparta gestuurd, waar ik een pijnlijke gevangenschap moest doorstaan. Daar leefde ik alleen en verlaten, afgesneden van omgang met mensen en van iedere vorm van correspondentie. Terwijl ik, midden in ziekte, ouderdom en eenzaamheid, in een uiterst ellendige toestand verkeerde, schonk Allah mij, uit Zijn volmaakte barmhartigheid, een troostrijk licht in de vorm van inzichten en geheimen van de Koran. Met dat licht probeerde ik mijn bittere, pijnlijke en droevige toestand te vergeten.

 

Ik kon mijn geboortestreek, mijn vrienden en mijn verwanten vergeten. Maar één persoon kon ik niet vergeten: Abdurrahman, mijn neef, mijn geestelijke zoon, mijn meest toegewijde leerling en mijn dapperste vriend. Zes of zeven jaar geleden waren wij van elkaar gescheiden. Hij wist niet waar ik was, waardoor hij mij niet te hulp kon komen of troosten; en ik wist niets over zijn toestand, waardoor ik hem niet kon schrijven of mijn hart met hem kon delen. In mijn ouderdom had ik iemand als hij nodig, iemand zo trouw en toegewijd.

 

Toen ontving ik plotseling een brief. Ik opende hem en zag dat het een brief was die de ware aard van Abdurrahman volledig weerspiegelde. Een deel van die brief, waarin drie duidelijke karāmāt zichtbaar worden, heeft zijn plaats gevonden in de Zevenentwintigste Brief. Die brief deed mij hevig wenen, en telkens als ik eraan denk, ontroert hij mij nog steeds.