Ouderdom: Troostende Hopen
Ik zag dat de omgeving van mijn madrassa, in het stadsdeel onder de burcht, volledig was verbrand en verwoest. Toen ik het aanschouwde, was het alsof ik tweehonderd jaar later naar de wereld was teruggekeerd en er met een bedroefde blik naar keek. De meeste mensen die in die huizen woonden, waren mijn vrienden en kennissen. De meesten van hen waren tijdens hun ballingschap gestorven, weggekwijnd ver van huis. Moge Allah hen genadig zijn. Bovendien waren, behalve de Armeense wijk, alle huizen van de moslims in Van verwoest. Mijn hart werd diep verscheurd. Het raakte mij zó diep dat als ik duizend ogen had gehad, ze allemaal tegelijk zouden hebben gehuild.
Ik dacht dat ik, door terug te keren van de ballingschap naar mijn geboortestreek, van mijn vreemdelingschap verlost zou worden. Helaas, ik zag de vreselijkste vorm van vreemdelingschap juist in mijn eigen vaderland. Ik zag honderden leerlingen en vrienden, met wie mijn ziel nauw verbonden was, zoals Abdurrahman, over wie ik in de Twaalfde Hoop heb verteld, in hun graven liggen; en de plaatsen waar zij eens leefden, waren veranderd in ruïnes.
Er was een uitspraak die ik me al lange tijd herinnerde, waarvan ik de volle betekenis niet had begrepen. Nu, door deze treurige aanblik, werd haar diepste betekenis mij volledig geopenbaard. Die uitspraak luidt als volgt:
لَوْلاَ مُفَارَقَةُ اْلاَحْبَابِ مَا وَجَدَتْ لَهَا الْمُنَايَا ِالٰۤى اَرْوَاحِنَا سُبُلاً Als er geen scheiding van vrienden was geweest, had de dood geen weg kunnen vinden naar onze zielen
Het is dus de scheiding van vrienden die de mens het diepst treft en verteert. Inderdaad, niets heeft mij ooit zo diep geraakt of doen wenen als die situatie. Als er geen hulp en troost van het geloof en van de Koran was gekomen, zou dat leed en verdriet mijn ziel bijna hebben vernietigd.
Sinds oudsher hebben dichters in hun poëzie geweend bij de ruïnes van de plaatsen waar zij eens hun vrienden ontmoetten. Maar het meest aangrijpende voorbeeld daarvan heb ik met mijn eigen ogen aanschouwd. Met het verdriet van iemand die na tweehonderd jaar terugkeert naar de woonplaats van zijn geliefde vrienden en ziet dat alles tot puin is vervallen, huilden mijn hart en mijn ziel mee met mijn ogen. Voor mijn ogen verschenen de levendige beelden van die tijd, de jaren die ik in die huizen had doorgebracht, bijna twintig jaar vol vreugde, vol studie en het gezelschap van dierbare leerlingen. Die dierbare herinneringen verschenen één voor één, als filmbeelden die voor mij opdoken en weer verdwenen. Dit tafereel bleef zich nog enige tijd voor het oog van mijn verbeelding afspelen.
Op dat moment stond ik diep verbaasd over de toestand van de wereldgerichte mensen: hoe konden zij zichzelf zo misleiden? Want wat ik daar zag, toonde onomstotelijk aan dat de wereld vergankelijk is en dat de mensen slechts voorbijgaande gasten daarin zijn. En ik zag met mijn eigen ogen hoe terecht degenen zijn die zeggen:
“De wereld is verraderlijk, wreed en bedrieglijk; laat je niet door haar misleiden.”
Ik zag ook dat de mens, zoals hij gehecht is aan zijn lichaam en zijn huis, ook gehecht is aan zijn stad, zijn land en zelfs aan de hele wereld. Want terwijl ik met mijn twee ogen huilde om de smart van mijn ouderdom, wilde ik met tien ogen wenen om niet alleen de ouderdom van mijn madrassa, maar ook de dood ervan. En omdat mijn dierbare vaderland half gestorven was, had ik behoefte om met honderd ogen te huilen.